Telefoontjes

Het leek even beter te gaan met mijn zoon. Hij leek vro­lijk en zijn stem klonk zoals ik die vroeger had gehoord, voor hij ziek werd. Zeker van zichzelf, niet zo down. Voor mij werd na dat telefoontje de hele wereld zonnig, on­danks de storm die buiten raasde. Ik had geen problemen, het voorjaar lag in het verschiet, wat wilde ik nog meer. Met frisse energie begon ik aan de schoonmaak, want de buitenwereld had even niet zoveel te bieden met dat rotweer. Een paar dagen later had ik een schoon huis en nog steeds een zoon waarmee het beter leek te gaan. Het was alsof de donkere wolk die altijd boven mijn hoofd hing, eindelijk was verdwenen, hoewel ze buiten aan de hemel werden voortgejaagd. Voor mij scheen de zon, was er eindelijk rust. Er was nog wel een spook dat zo nu en dan de kop opstak en dat zei: het kan zo weer voorbij zijn.

Morgen kan hij alweer terugvallen. Ik verjoeg het spook door te gaan winkelen. Daar had ik in geen jaren zin in gehad, nu wel. Na een heerlijke middag kwam ik thuis. De telefoon rinkelde al toen ik de deur nog maar nauwelijks open had gemaakt. Mijn zoon. ‘Hoe moet het nou verder met mij mam?’

Ik kende die vraag maar al te goed. Tegelijk met de vraag, zakte mijn stemming. Hij stelde nog meer hopeloze vra­gen en ik vocht me door het gesprek heen. Toen het ge­sprek afgelopen was keek ik naar de tassen en pakjes. Die leken niet meer leuk. En toen werd ik woedend. Woedend op mezelf. Woedend dat ik mijn stemming liet bepalen door mijn zoon, dat mijn geluk van hem afhankelijk was. Ikzelf had een probleem. In plaats van antwoorden be­denken op hopeloze vragen, moest ik leren om mijn stem­ming niet te laten bederven door telefoontjes.

Vandaag was het nog niet helemaal gelukt, maar morgen gaat het beter.

Anoniem: verwoord door Olga Maria Berger