Gewoon mens zijn, een hulpverleenster aan het woord

Op het punt staand om zichzelf met kleren en al de vuil­nisbak in te kieperen; zo komt Martijn bij me over als hij op een vrijdag zijn voordeur voor me opent. Een ingezakt lijf in een slobberbroek en trui met gaten in de ellebogen. Ik zie de doffe blik in zijn ogen. Ik voel de krachteloze hand in mijn hand, de trillingen in zijn handpalm.

‘Kom binnen,’ zegt hij toonloos. In de hal en huiskamer hangen spinnenwebben tot in alle hoeken van het pla­fond. De muren zijn kaal. In het midden op de venster­bank een sanseveria.

Koffievlekken op het laminaat. Een doorgezakte bank met paperassen op de zitting. Een tafel met twee stoelen.

Een medewerker van de dagopvang belde me op en vroeg of ik kennis wilde gaan maken met een man die kampte met psychosociale problemen. Zijn stem klonk voorzich­tig en zorgelijk. Zou ik dat wel doen als zzp’er in de thuis­zorg? Van oorsprong ben ik ziekenverzorgende en geen woonbegeleider. Maar toen Martijn belde en ik de vlakke toon in zijn stem hoorde, zette ik mijn twijfel aan de kant. Kennis met elkaar maken kan altijd.

Ook nu klinkt zijn stem zonder verwachting in wie- of wat dan ook als hij zegt. ‘Ga zitten.’ In een stoel aan de tafel zijgt Martijn neer. Het hoofd naar beneden, met ingezak­te rug en de voeten naar binnen gedraaid. Ellebogen en schouders verdwijnen in zijn trui, de handen hangen als losse ledematen aan zijn polsen, de haartjes op de boven­kant lijken als donshaartjes in de vrieskou. Uitgehold en afgebroken tot aan zijn seksualiteit, zo komt Martijn bij me over: is hij een homo of een hetero? Ik schrik van deze gedachten en keer mijn blik naar de laptop voor hem op tafel, rondom bestrooid met tabak en as.

Een tiental omgevallen boeken liggen recht voor me op een rij. Een boek over Johan Cruijff en een boek over ar­chitectuur.

‘Wil je wat over jezelf vertellen, Martijn?’

Met het hoofd gebogen, de handen liggen willoos op zijn schoot, luister ik naar zijn verhaal. Zijn stem klinkt sle­pend en met een mengeling van schuld en schaamte. Ik houd de woorden vast: kindertehuizen, internaten, op­vanghuizen. En terwijl hij over zijn volwassen leven ver­telt, drukken zijn ogen onmacht en een intense verlaten­heid uit. Ik wil mijn hand op zijn knie leggen (zo zijn wij vrouwen nu eenmaal) maar in de plaats hiervan zeg ik dat ik het krachtig vind dat hij hier zit en niet op een of andere afdeling van de psychiatrie of verslavingskliniek. Martijn antwoordt niet. Zijn gezicht is grauw en hij heeft wallen onder zijn ogen.

‘Zou het wat zijn dat ik maandag terugkom en we in je administratie duiken? Dan beslissen we daarna of we met elkaar in zee gaan.’ Want wat ik in dit half uur van luis­teren heb begrepen, hoef ik bij deze cliënt niet met een zorgdossier of een opgeheven vingertje aan te komen. Die heeft hij in zijn vijfendertig jaar meer dan genoeg ge­zien.

Als we opstaan zie ik in het midden van zijn oogpupillen twee puntjes glinsteren. Ze raken mijn hart en als vanzelf stromen de woorden uit mijn mond: ‘Martijn, als ik je ga ondersteunen wil ik je vragen van je hart geen moordkuil te maken, gewoon mens-zijn.’

Zonder ogenschijnlijke interesse in wat ik zeg, loopt hij naar de hal. Om toch ook een beetje over mijzelf en over mijn werkvisie te vertellen, zeg ik aan de voordeur: ‘Maar je móét maandag niets.’

Zodra het weekend voorbij is, bel ik bij Martijn aan. Zal hij de deur opendoen? Is hij überhaupt wel thuis?

Martijn en ook zijn woning ogen hetzelfde, met dat ver­schil dat in de bank alle paperassen verdwenen zijn. Die liggen gesorteerd klaar op de tafel met de twee stoelen.

Anoniem