Crisis

Mijn zoon was al een paar maanden psychotisch. Regelmatig seinde ik de hulpverlening in. Die ging kijken, maar zag geen aanleiding om in te grijpen. Op een avond maak ik om een uur of 11 mijn mail open. Mailtje van mijn zoon. Hij heeft de bijsluiter van de medicijnen gelezen, hij neemt ze niet meer. Dat doet hij trouwens al een paar weken niet meer. Zijn vader heeft hem misschien wel verwekt in een dronken bui en ik heb hem dan wel opgevoed, maar daar hebben we zelf voor gekozen. Hij kapt ermee, met alles, met het leven.

Ik mail terug. Hoe fijn ik dat heb gevonden, hem opvoeden, hoe ik van hem heb genoten. Vrijwel meteen komt er een mail terug. Zijn leven is nu van hem en hij mag er zelf mee weten wat hij doet en hij doet er niets meer mee. Hij heeft geen zin om zo ongelukkig te blijven.

Ik schrik me dood, mail terug, bel de crisisdienst. Die ver­wijst me naar de huisarts, die moet eerst gaan kijken. Ho­peloos, mijn zoon heeft nog steeds geen huisarts. Ik mail de hele nacht met hem, durf niet de reis van bijna 2 uur aan te gaan uit angst dat ik het fragiele contact verbreek. Tegen een uur of zes geef ik het op. Ik mail niet meer. Als hij echt zo ongelukkig is, dan hoeft hij niet meer te leven van mij. Hij mag gaan.

Na maanden paniek, is er rust. Ik luister in de tuin naar de vogels, smeer boterhammen voor mijn dochter en zet koffie.

Om negen uur bel ik naar de casemanager. Ze vraagt me de mails van mijn zoon door te sturen. Ach, dat kan ik dan nog wel even doen.

De crisisdienst gaat naar hem toe. De casemanager en twee kerels. Ze bellen me als ze voor de deur staan. Mijn zoon doet niet open. Nee, natuurlijk doet hij niet open. Trap die deur maar in, dan kunnen we hem nog waardig begraven.

Zelfs als ik voorstel om de deur te betalen doen ze het niet. Ze zijn niet bevoegd tot het opentrappen van deuren. Wie zou dat eigenlijk wel mogen doen? Nood breekt wet. In dergelijke omstandigheden zou iedereen het toch doen? Gelaten stap ik in de trein met de reservesleutel. Op het station nemen ze de sleutel van me aan. Ik stap onmiddellijk weer in de trein terug. Ik wil zijn lichaam met die afschuwelijke pillenkop niet zien in die kamer die op een vuilnisbelt lijkt. Daar is een crisisdienst dan maar voor.

Het is al ver in de middag als een maatschappelijk werkster me belt. Mijn zoon is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Hij wil me niet zien. Het kost me een paar uur om me te realiseren dat hij nog leeft.

Ze kunnen hem maar een week in het psychiatrisch ziekenhuis houden. Hij beweert dat hij gewoon een rotbui had en helemaal niets van plan was. Na die week zit hij weer op zijn kamer, maar deze keer gaat er iedere dag iemand bij hem langs die hem helpt zijn kamer op te ruimen, boodschappen met hem doet en zijn financiën regelt. Twee dagen voor zijn opname heeft hij al zijn geld opgemaakt.

Mijn zoon is woedend op me dat ik hem heb laten opnemen. Het is mij best. Er wordt voor hem gezorgd. Ik bel hem zo nu en dan in de wetenschap dat hij niet opneemt.

Anoniem: verwoord door Olga Maria Berger