Een kat met groene ogen

2015-02 Een kat met groene ogen

Er zit een kat onderaan de trap. Het is een witte met groe¬ne ogen. Hij snort. Als ik een paar treden af ga, blaast hij en kromt zijn rug. Ik ga op de bovenste tree zitten. Wat nu? Ik moet naar beneden, ik heb een afspraak met Li-sette en als ik niet op kom dagen, komt ze naar hier. Niet meteen, meestal na een paar dagen en tegen die tijd zal de kat toch wel weg zijn en dan kan Lisette veilig boven komen.

Maar, als ik niet kom, wordt ze ongerust en belt ze mijn moeder om te vragen of die iets van me heeft gehoord. O, jee, die gaat stad en land afbellen. Ik moet gewoon die trap af gaan, die kat kan me hoogstens een krab geven. Hoe is die kat eigenlijk binnen gekomen? Ik heb geen kat en mijn medebewoners ook niet.

Het beest moet met een van de andere bewoners mee naar binnen gelopen zijn. Ik moet de deur open zetten, zo­dat het beest weg kan. Ik sta op. De kat blaast en ontbloot zijn tanden. Die zijn gevaarlijk scherp. Dat beest gaat aan­vallen. Ik ga weer zitten.

Waarom zit die kat daar? Is het een teken? Vertelt het beest me dat het gevaarlijk is om naar buiten te gaan? Ach, ik weet het ineens. De spion is er, daarom zit het beest er om me dat te vertellen. Die spion is er om te kij­ken of ik echt naar Lisette ga. Gaan dus, anders vertelt de spion aan Lisette dat ik thuis was en toch niet ging.

‘Ik heb het begrepen,’ zeg ik tegen de kat. ‘Dank je wel, laat me er nu door.’

De kat blaast agressief. Dat was de boodschap niet. Moet ik thuisblijven omdat er een chemische aanval komt of een schutter die in het wilde weg schiet zoals in Parijs? Dat zal het zijn.

‘Ik heb het begrepen,’ zeg ik.

‘Tegen wie praat je?’ vraagt Suzanne. Ze loopt langs me heen de trap af en stapt bovenop de kat. Het beest protes­teert niet, het blijft zitten zoals hij zit.

Haar voet gaat er doorheen.

Er is geen kat! Mijn hoofd maakt een kat. Verdomme! Ik ben er weer ingetrapt. Ik ren naar beneden en ga de deur uit. Met een beetje geluk haal ik mijn afspraak met Lisette nog.

Anoniem: verwoord door Olga Maria Berger

DROMEN EN HOOP

2014-12 DROMEN EN HOOP

Het nieuwe jaar begint binnenkort. De meeste mensen zetten hun wensen, dromen en doelen nog eens op een rijtje en maken plannen. Voor mijn dochter en dus ook min of meer voor de rest van het gezin, zijn de feestda­gen minder positief. Mijn dochter vindt dat ze niets heeft bereikt en dat de toekomst ook niet veel meer te bieden heeft dan lange dagen die ze door moet zien te komen. Niemand zit op haar te wachten, nuttig is ze niet, alleen een blok aan ieders been.

Het is niet alleen dat de maatschappij geen plek voor haar heeft, maar het zit ook in haar. Het idee dat ze verplichtin­gen zou hebben, grijpt haar bij de strot. Nee, werken wil ze niet meer, die veranwoording kan ze niet aan. Vrijwill-gerswerk? Het benauwt haar.

Ik droom ervan dat we haar op een rustige manier, zonder haar te forceren in 2015 de drempel over krijgen en dat ze iets gaat doen. Niet dat ik dat perse wil, maar dan heeft ze op het eind van 2015 misschien een wat zelfverzekerder gevoel.

We moeten volhouden, hopen dat het beter wordt, anders wordt het voor het hele gezin een bodemloos gat. Ypsilon is me in 2014 tot steun geweest en dat zal in 2015 weer zo zijn. Dat is in ieder geval een lichtpuntje. De verhalen van anderen, soms veel zwaarder dan mijn verhaal (het kan altijd erger, toch?) zijn soms moeilijk om aan te horen en toch geven ze de moed om door te gaan.

Anoniem: verwoord door Olga Maria Berger

 

Mijn dochter was vreselijk depressief na een psychose

Mijn dochter was vreselijk depressief na een psychose.

Het was niet om aan te zien. ‘Slik je de stemmings-stabilisator wel?’ vroeg ik toen de depressie wel erg lang aanhield.

‘Nee, natuurlijk niet, daar wordt je kaal van.’

Ik weet niet wat ik zelf op dat moment liever had gehad, kaalheid of een depressie. Echt, van een afstand leek ze het heel zwaar te hebben, maar blijkbaar niet zwaar ge­noeg om er iets aan te doen en eventuele kaalheid te ris­keren.

Met haar praten over medicijnen is eigenlijk taboe, maar toen ik haar opzocht vroeg ik of ik de bijsluiter mocht le­zen. Bijsluiters geven een wirwar aan informatie. Van een medicijn kunnen je nieren het begeven of je wordt er mis­selijk van. Dat je er kaal van werd, dat had ik nog nooit gelezen.

‘Bemoei je er niet mee,’ zei ze. ‘Wat staat er precies?’ hield ik aan. ‘Dat je er kaal van wordt of dat je er haaruitval van kunt krijgen?’. ‘Wat maakt het uit?’. ‘Bij haaruitval groeit je haar weer aan.’ ‘Onzin.’‘Toen ik zwanger was van jou, zat er iedere ochtend een bos haar in mijn borstel.’‘Waarom probeer je het goed te praten, die kaalheid?’‘Ik probeer het niet goed te praten, ik probeer het recht te praten. Wat je ermee doet mag je zelf weten.’

Ze zei niets meer en na een kwartier ging ik maar. Ik geloof niet dat het geholpen heeft, dat gesprek.

Ze wil die medicijnen gewoon niet nemen en liever depri zijn. Misschien moet ik me daar dan minder van aantrek­ken, of is dat te kort door de bocht?

Anoniem: verwoord door Olga Maria Berger

 

LOWLANDS De vakanties zijn altijd moeilijk voor mijn zoon

LOWLANDS De vakanties zijn altijd moeilijk voor mijn zoon.

Iedereen van zijn leeftijd gaat weg met zijn gezin en hij zit een­zaam thuis. Hij wil meer dan ooit een vriendin, kinderen, niet meer eenzaam zijn.

Deze vakantie werd hij door een paar vrienden uitgeno­digd om mee naar Lowlands te gaan. In april toen de kaar­ten gekocht moesten worden, had hij enthousiast gezegd dat hij mee zou gaan. Hoe dichter de datum naderde hoe zwaarmoediger hij werd. Hij zag er als een berg tegenop.

‘Ik houd het niet vol,’ zei hij iedere keer als ik hem aan de telefoon had.

‘Dan ga je toch gewoon weer naar huis,’ gaf ik als antwoord. ‘Niemand zegt dat je vijf dagen moet blijven.’

‘Je kunt er niet weg, het veld ligt buiten Almere.’‘Dan neem je wat extra geld mee voor een taxi.’

Het weekend ervoor ging ik naar hem toe. Regenlaarzen kreeg ik hem niet aangesmeerd, daar ging hij niet mee lopen. We kochten een regenpak, een paraplu en een zak­lantaarn. Vooral van de zaklantaarn leek hij in de stem­ming te komen. Samen maakten we een lijstje met be-

nodigdheden. Op het grasveld achter zijn appartement bouwden we zelfs de tent op. Hij is handig genoeg om dat zelf uit te zoeken, maar in zijn zwartste buien vindt hij dat hij niets kan, zelfs geen haring in de grond slaan.

Toen ik wegging was ik ervan overtuigd dat hij zou gaan en bereidde me er in mijn achterhoofd op voor dat ik even­tueel naar Almere zou rijden als het echt niet lukte, maar hij moest het proberen. De deur uit, mensen ontmoeten. Ik begrijp echt wel dat de indrukken teveel zouden kun­nen zijn, maar zo nu en dan een grens opzoeken, dat moet iedereen, hij ook.

Ik vond mezelf erg streng en soms vroeg ik me af of ik geen psychose aan het uitlokken was, maar dat was dan maar zo. Geen vakantie vond hij vreselijk, depressief was hij al en dat is net zo erg als een psychose.

De dag ervoor belde ik hem. Hij had alles ingepakt, maar hij zou niet gaan en het hele verhaal dat het te druk was en dat hij het niet aan kon, begon opnieuw.

Ik vroeg of hij de oplader van zijn telefoon had ingepakt, want die waren we vergeten om op het lijstje te zetten. Nee, had hij niet, maar die ging hij meteen in zijn rugzak doen. Ik maakte zo snel mogelijk een eind aan het ge­sprek, zodat hij niet meer kon klagen.

Toen ik hem de volgende dag belde, was hij al naar een van zijn vrienden gegaan en waren ze boodschappen aan het doen. Hij klonk opgewekt, maar hij klinkt altijd opge­wekter als anderen hem kunnen horen.

Hij hield het al de vijf dagen vol, hoewel het vreselijk weer was. Zijn ogen straalden toen ik hem via de skype zag. De meeste concerten waren geweldig geweest.

‘Iedereen valt een beetje in een gat na iets geweldigs,’ zei ik. ‘Misschien ben je een beetje katerig deze week.’

Had ik maar niets gezegd. Hij had geen kater, hij viel in een enorm gat. Daar is hij nu nog niet uit. En toch … dit is allemaal beter dan dat hij op die kamer was blijven zitten.

Anoniem: verwoord door Olga Maria Berger

HOEVEEL KOST EEN VRIENDIN

2014-11 HOEVEEL KOST EEN VRIENDIN?

Frans heeft een vriendin. Het lijkt niet het grootste nieuws van de wereld, maar voor Frans is het alsof de wereld een paradijs is geworden. Al jaren wilde hij niets liever, hij droomde ervan, verlangde ernaar en zat intussen op zijn kamer en kwam nauwelijks de deur uit.

Frans lijdt aan schizofrenie. Hij is een goeierd. Het probleem is eerder dat hij over zich laat lopen, dan dat hij ooit in zijn hoofd zou halen iemand een duimbreed in de weg te leggen. Gelukkig is hij groot en breed en ziet eruit alsof hij drie bankstellen tegelijk op kan tillen en daar­door zal de gemiddelde overvaller hem wel met rust la­ten. Maar een vriendin, een meisje waar hij alles voor over heeft, is dat wel zo veilig? Hij heeft haar ontmoet op inter­net, tegenwoordig normaal, maar toch. Hij woont aan het eind van de straat en omdat we allebei een hond hebben, spreken we elkaar nogal eens.

Laatst sprak hij me aan. ‘Buurvrouw, kunt u internet-bankieren? Mijn vriendin wil komen, maar ze heeft niet genoeg geld voor de trein. Ik wil geld overmaken.’ Frans kan niet over zijn eigen geld beschikken, hij staat onder curatele. Dat heeft hij me wel eens verteld. Hij krijgt iedere week, of maand, dat weet ik niet, contant geld en daar moet hij boodschappen van doen. Moest ik dat systeem doorbreken en geld overmaken aan een meisje dat misschien helemaal niet op komt dagen? ‘Hoeveel?’ vroeg ik. ‘Tien euro,’ zei hij en haalde een briefje van tien uit zijn portemonnee.

Dat was nou niet een bedrag waardoor hij zwaar in de nesten kon komen. ‘Geen probleem,’ zei ik dus en maakte het geld over. En… ik zag een paar dagen later Frans bij de bushalte staan om een meisje op te halen. Ze was ge­komen! Nog geen tien minuten later stond hij op de stoep. Of ik nog eens tien euro over kon maken naar de rekening van het meisje. Voor de terugweg. Hij kon haar die tien euro toch gewoon geven? ‘Hoelang blijft ze?’

‘Vijf dagen,’ zei hij en straalde.

Ik besloot zijn plezier niet te vergallen en zoutte alle waar­schuwingen op. Het ging tenslotte om alles bij elkaar twintig euro. Hij gaf me tien euro en ik maakte geld over. Een week later was hij er weer. Het ging nu om twintig euro. ‘Is het niet leuk om een keer naar haar toe te gaan?’ vroeg ik. ‘Ze woont nog bij haar moeder, dat is niet gezel­lig.’ Nee, dat was het niet. ‘Frans, kun je het jezelf permit­teren om reisjes en boodschappen voor je vriendin te be­talen?’ Hij grijnsde. ‘Nee, maar dat kan me niet schelen. Ik zie wel hoe het loopt. Nu wil ik alleen gelukkig zijn.

Ik kon hem geen ongelijk geven. ‘Als ik nu tien euro over maak, dan kun je haar die andere tien geven als ze er is.’ ‘Dat wil ze niet. Ze wil het op haar bankrekening, anders kan ze geen treinkaartje kopen.’

Ik ga niet vaak met de trein en weet niet of het niet mogelijk is om met contant geld te betalen bij de NS. ‘Frans, het is uit om als man voor alle kosten op te draaien. In mijn tijd betaalden we al samen als we uit eten gingen. Zal ik nu tien euro overmaken, dan zien we wel verder als ze er is.

Dan komt ze niet, dat heeft ze gezegd. Ze wil de zekerheid dat ze terug kan. Als jij niet thuis bent, gaat het mis.’ Ik voelde me schuldig terwijl ik het geld overmaakte. Veertig euro lijkt niet veel, maar toch … ‘Frans, ik voel me er niet goed bij,’ zei ik. ‘Bespreek het alsjeblieft met je financiële begeleider.’

‘Ik heb er toch recht op om gelukkig te zijn, ook al is het misschien voor een paar weken?’

‘Natuurlijk, maar dit geluk kan je ook weer in de ellende storten.’

‘Dan zie ik wel weer. Ik wil niet alleen blijven. Dan hoef ik niet meer te leven.’

‘Nu voel ik me onder druk gezet,’ zei ik. ‘Daar houd ik niet van.’

Hij trok wit weg, want het laatste wat Frans wil is iemand kwaad doen.

‘Ik wil je met plezier helpen,’ zei ik. ‘Maar een meisje dat bij haar moeder woont, kan zelf ook een oplossing zoeken als ze geen geld heeft. Meisjes kunnen tegenwoordig uit­stekend hun eigen problemen oplossen.

‘Ik zal haar vragen of ze de helft van de boodschappen wil betalen,’ zei hij.

Of het daardoor kwam of door iets anders? Deze keer kwam er geen meisje uit de bus en nu voel ik me een bemoeizieke oude taart.

Anoniem: verwoord door Olga Maria Berger

 

HET WORDT MAAR GEEN OORLOG

2014-11 HET WORDT MAAR GEEN OORLOG

Mijn moeder is onlangs gestorven. Toen ik de zolder opruimde kwam ik de vuilniszak tegen waar ze restjes wol in bewaarde. Wij breiden vroeger al onze truien. De truien die te klein waren, haalden we uit en met de rest­jes die mijn moeder had bewaard, breiden we een grotere. We liepen ermee voor schut, want de gewassen gedeeltes staken af met de nieuwe stukken. Niet dat wij zo vrese­lijk arm waren, maar als het oorlog werd, moesten we ons zien te redden. Het zou best gezellig geweest zijn, ware het niet dat we tijdens het werk oorlogsverhalen te horen kregen. Niet de strijd van de soldaten, maar de strijd van de huismoeders om letterlijk de eindjes netjes aan elkaar te knopen, zodat iedereen het een beetje warm had. We werden opgedreven om harder te werken, want de oorlog kon ieder moment losbarsten.

De oorlog is nooit meer uitgebroken tijdens haar leven en al haar noeste arbeid is niet lachwekkend, maar toch ook een beetje zielig. Een beetje huiverig maakte ik de zak open. Het was een trieste aanblik. Gekronkelde draden, soms op bollen gerold. De meeste draden waren te kort om nog ergens voor te dienen. Ik haalde er een paar uit. Ineens kwam die herinnering boven. Ik moest een trui uit­halen en gaandeweg was de wol in de knoop geraakt. In paniek probeerde ik de zaak te ontwarren maar het was hopeloos. Het was een grote verwarde kluwen.

Ze betrapte me natuurlijk. Ik had niet alleen mijn zus een trui voor de winter ontzegd, ook alle toekomstige truien die ze nodig had. Ze sloot me een halve dag op in een kast om erover na te denken. Dat was nog niet het ergste, mijn zus had inderdaad geen trui die winter. Zodra we buiten waren en uit het zicht van mijn moeder, gaf ik haar de mijne. Die was te groot, maar dan had ze het tenminste warm. Ik had het steenkoud, want het was een vreselijke winter met een heleboel sneeuw. Toen ik zwaar verkou­den werd, maakte mijn vader er een eind aan. Hij kocht een trui voor mijn zus. Mijn trommelvliezen bonken nog van de ruzie die mijn ouders kregen. De trui belandde in de vuilnisbak omdat hij geen enkele kwaliteit had. Wel kocht ze nieuwe wol en breidde een trui voor mijn zus. Dat blauwe draadje herinnert me nu aan die trui.

Ze was niet alleen erg precies met wol, ook met stoffen. Winterjassen werden vermaakt, dat wilde zeggen: er werd een strook aangezet als ze te kort waren of ze wer­den uit elkaar gehaald en van twee jassen werd een nieu­we gemaakt. Wij liepen voor schut en op school durfde niemand bevriend met ons te zijn. Dat was niet zo heel erg, wij zussen hadden elkaar en mijn moeder zou toch geen vrienden van ons binnenlaten. Mensen die niet tot het gezin behoorden waren spionnen en kwamen kijken hoe het er bij ons aan toeging.

Om ons verder voor te bereiden op de oorlog leerden wij inmaken, fazanten schoonmaken en een strik zetten om konijnen te vangen. We moesten de groentetuin bijhou­den, jam maken en appelen eten die voor driekwart rot waren. De wereld waar ik in terecht kwam toen ik het huis uit ging vanwege mijn werk, was onherkenbaar. Mensen aten bij Mac Donalds, gooiden truien weg die nog goed waren en nog pasten en karnden niet zelf hun boter. Het duurde minstens twee jaar voor ik me enigszins had aan­gepast.

Mijn hele leven lang is het nooit oorlog geworden, maar ik bezit alle kwaliteiten om die te doorstaan. Waarschijn­lijk had ik meer gehad aan een opvoeding waarin ik had geleerd om geld over te schrijven of een gesprek te voeren over winkelen of tv-programma’s.

Zou iemand in het Midden-Oosten iets hebben aan de op­voeding die ik heb gehad? Zou zo iemand minder lijden? Ik vraag het me af. Wel word ik woedend dat het nog er­gens oorlog is. Ik vrees dat ik een tweede generatie oor-logslachtoffer ben. Het was ziek wat mijn moeder deed, zelfs voor iemand die de oorlog had meegemaakt. Als het nu vrede wordt in het Midden-Oosten, gaat de oor­log voor sommige mensen nog lang door, misschien nog generaties lang.

De boosheid die ik lang gevoeld heb naar mijn moeder toe is over. Ook omdat ik soms toch wel iets gehad heb aan de dingen die ze me bij heeft gebracht, maar ik neem het haar kwalijk dat ze zoveel aandacht opeiste. Mijn hele jeugd lang ben ik alleen bezig geweest om te voorkomen dat ze boos werd en daardoor heb ik de meest onzinnige dingen gedaan zoals het eten van rotte appels. Mijn faal­angst is mijn leven lang niet overgegaan, misschien lukt me dat nog in de jaren die me resten. Ik werk eraan.

Anoniem: verwoord door Olga Maria Berger

Een worstenbroodje

De grauwe dagen van de laatste maanden zijn niet in mijn koude kleren gaan zitten. Ik ben niet op mijn best en mijn humeur heeft net zo hard een zonnetje nodig als de mensen die ik tegen kom op straat. De postbode, die anders nog wel iets vrolijks te zeggen heeft, klaagt over kloven in zijn vingers. Ik krijg ijskoude tenen, maar houd vol tot het hele verhaal eruit is. Mijn buurvrouw loopt moeilijker dan anders en vertelt dat ze binnenkort een nieuwe knie krijgt en daar vreselijk tegenop ziet. De bakker stopt me mijn brood in handen, neemt mijn geld aan en richt zich op de volgende klant.

Als ik thuiskom heb ik het ijskoud.

‘Heb je worstenbroodjes meegebracht?’ vraagt mijn dochter. Ze is binnengekomen terwijl ik weg was. Ze woont sinds kort op kamers en ik hoop dat ze dat vol­houdt. Het blijft afwachten of ze er geen psychose van krijgt en als dat zo is, zal ik me schuldig voelen. ‘Onzin’, maar dat zegt mijn verstand, mijn moedergevoel zegt ‘schuld!’

‘Ik heb geen worstenbrood gekocht,’ zeg ik. ‘Dat eet ik zelf niet.’‘Je weet toch dat ik wel een keer langskom. Ik vind dat je dat altijd in huis moet hebben voor als ik kom.’ ‘Ga zelf maar even halen.’

‘Geef maar geld.’

Ze houdt haar hand op en heeft een blik in haar ogen die ik niet helemaal vertrouw. ‘Schiet maar even voor,’ zeg ik. ‘Dan moet ik helemaal pinnen.’ ‘Dat is toch niet erg?’ ‘Mam! Doe niet zo stom. Geef nou geld.’

Geld geef ik haar niet graag, ze koopt er hasj van en dat stimuleert die psychoses. ‘Mam!’

Er knapt iets in me. Het rotweer, de mensen op straat, gewoon het gedoe. ‘Zeur niet zo!’ Het klinkt veel te hard, maar ik kan niet ophouden. ‘Doe volwassen. Schiet het geld voor of betaal je eigen worstenbroodje!’. Haar mond valt open. Ze is gewend dat ik op eieren loop als zij in de buurt is, want ze kan niet tegen herrie en stress.

Ze rent de kamer uit. De voordeur valt met een klap dicht. Wat heb ik gedaan! Mijn benen rennen al om haar ach­terna te gaan en haar geld voor een worstenbroodje te geven, maar bij de voordeur stop ik. Ik wil haar dat geld niet geven, ik wil het gewoon niet. Waarom doet ze er zo moeilijk over?

Ik loop terug, zet koffie voor mezelf en huil een potje om­dat ik niet weet wat ik moet doen. Heb ik haar in de steek gelaten? Een uur later gaat de bel. Mijn dochter staat voor de deur. ‘Mag ik nog binnen?’ vraagt ze.

‘Natuurlijk,’ zeg ik.‘Ik heb geen geld,’ zegt ze als ze in de gang staat. ‘Alles is op. Ik weet ook niet hoe het komt, het is op en ik kan vanavond geen eten kopen, de hele week niet.’ ‘Zeg dat dan,’ mopper ik. ‘Volgende maand beter opletten.’

En toch vertrouw ik het niet. Het geld zal wel op zijn, maar heeft ze het echt allemaal aan nuttige dingen uitgegeven of toch aan hasj?

Ik trek mijn jas aan. ‘We gaan voor een week boodschappen doen. Ik betaal.’ ‘Kun je me niet gewoon vijftig euro voorschieten?’ ‘Nee,’ zeg ik en doe de voordeur open. Ze komt achter me aan en stapt in de auto. In de supermarkt is het best gezellig en als we buiten komen breekt er een zonnetje door. Eigenlijk precies op tijd. Als het eerder was gekomen, was ik niet uit mijn slof gescho­ten en mijn uitval heeft toch een paar dingen opgehel­derd.

Anoniem: verwoord door Olga Maria Berger

 

Telefoontjes

Het leek even beter te gaan met mijn zoon. Hij leek vro­lijk en zijn stem klonk zoals ik die vroeger had gehoord, voor hij ziek werd. Zeker van zichzelf, niet zo down. Voor mij werd na dat telefoontje de hele wereld zonnig, on­danks de storm die buiten raasde. Ik had geen problemen, het voorjaar lag in het verschiet, wat wilde ik nog meer. Met frisse energie begon ik aan de schoonmaak, want de buitenwereld had even niet zoveel te bieden met dat rotweer. Een paar dagen later had ik een schoon huis en nog steeds een zoon waarmee het beter leek te gaan. Het was alsof de donkere wolk die altijd boven mijn hoofd hing, eindelijk was verdwenen, hoewel ze buiten aan de hemel werden voortgejaagd. Voor mij scheen de zon, was er eindelijk rust. Er was nog wel een spook dat zo nu en dan de kop opstak en dat zei: het kan zo weer voorbij zijn.

Morgen kan hij alweer terugvallen. Ik verjoeg het spook door te gaan winkelen. Daar had ik in geen jaren zin in gehad, nu wel. Na een heerlijke middag kwam ik thuis. De telefoon rinkelde al toen ik de deur nog maar nauwelijks open had gemaakt. Mijn zoon. ‘Hoe moet het nou verder met mij mam?’

Ik kende die vraag maar al te goed. Tegelijk met de vraag, zakte mijn stemming. Hij stelde nog meer hopeloze vra­gen en ik vocht me door het gesprek heen. Toen het ge­sprek afgelopen was keek ik naar de tassen en pakjes. Die leken niet meer leuk. En toen werd ik woedend. Woedend op mezelf. Woedend dat ik mijn stemming liet bepalen door mijn zoon, dat mijn geluk van hem afhankelijk was. Ikzelf had een probleem. In plaats van antwoorden be­denken op hopeloze vragen, moest ik leren om mijn stem­ming niet te laten bederven door telefoontjes.

Vandaag was het nog niet helemaal gelukt, maar morgen gaat het beter.

Anoniem: verwoord door Olga Maria Berger

 

De onzichtbaren

De vuilnis! Die moet naar buiten. Ik dwing mezelf om overeind te komen en kijk uit het raam. Nee, toch niet. Er staan geen containers en de buren zouden die allang bui­ten gezet hebben. Ik ga weer zitten. Douchen, dat zou ik moeten doen. De hele dag al. Waarom zou ik douchen?

Ik hoef nergens naar toe en er komt ook niemand. Dat ik stink is niet erg en de douche piept. Een hoge jamme­rende klacht. Soms denk ik dat er iemand in de badkamer van de volgende flat gevangen zit en me roept. Maar de buren zijn keurige mensen. Of niet? Zouden ze een gehan­dicapte dochter hebben die ze willen verbergen voor de wereld? Nee, dat kan niet. De douche piept, dat is alles

Het geluid alsof de vuilniswagen een container leeggooit. Het zal toch niet …! Ja, hoor! De vuilniswagen. Mijn con­tainer moet geleegd! Hij zit propvol en er staan al een paar zakken naast. Als ik vlug ben … Nee, ik ben niet aan­gekleed en ik moet eerst douchen. Dat wordt een ellende de volgende twee weken met de vuilnis, maar ik kan er niets aan doen! Jawel, ik ben een loser die niet eens dou­chet en naar buiten rent om de container op straat te zet­ten. Ik moet douchen!

Vlug ren ik ernaar toe en zet de kraan aan. De douche piept. Meer is het niet. Of toch? Mijn oren beginnen te bonzen, alsof iemand op mijn trommelvliezen hamert. Iemand slaat me op mijn hoofd. Er is niemand en toch wordt ik geslagen. Het kan niet. Mijn hoofd belazert me. Of zijn het de Onzichtbaren? Ze komen wel eens vaker. Ik zet de douche uit. Het is doodstil. Zie je wel, niets aan de hand. Ik moet gewoon even doorzetten. Mijn hand gaat

naar de kraan. Ik heb het gevoel alsof mijn arm eraf gerukt wordt, door een vleesmolen wordt vermalen. Ik slik en zet de kraan aan. Het gepiep is oorverdovend! Ik zeep me in, spoel me af, spring uit de douchebak en zet de kraan uit. Terwijl ik me afdroog bedenk ik dat ik al mijn ledematen nog heb, ook al vallen de Onzichtbaren aan. Komen ze uit de douchekop?

Ik kleed me aan. De wasmand is vol. Een wasje draaien? De wasmachine piepte, ook daar zitten de Onzichtbaren. De vuilniswagen is verdwenen als ik mijn haren heb ge­kamd en mijn tanden heb gepoetst. Wat ben ik toch een loser. Ik krijg het niet eens voor elkaar om de vuilnis bui­ten te zetten. Ik kruip in bed en trek de dekens over mijn hoofd. De Onzichtbaren houden me tegen als ik iets wil doen. Ik zou sterker moeten zijn dan zij, maar ik ben zo moe.

Anoniem: verwoord door Olga Maria Berger

 

Agressie

Naast mij woont Steven. Hij besteedt veel tijd aan compu­terspellen.. Vaak hoor ik hem roepen: ‘kanker!’ Dan heeft hij een level verloren. De agressie komt dan door de muur heen. Meestal weet ik die buiten mijn kamer te houden, maar soms kan dat niet meer. De agressie grijpt me en ik weet niet waar ik blijven moet van woede. Waarom doet hij zo agressief!

Ik heb er ook een hekel aan om naar de keuken te gaan want zijn woede ligt op de loer, klaar om me aan te vlie­gen als ik voorbij kom. Als zijn deur op een kier staat, eet ik krackers die ik voor die gelegenheid heb ingeslagen. Ik kan hem wel slaan en een keer deed ik dat ook bijna. Nog net kon ik mijn vuist naar de deurstijl naast zijn hoofd sturen toen hij voor mijn deur stond. Hij is erg geschrok­ken. Hopelijk blijft hij nu weg.

Eigenlijk durf ik niet in slaap te vallen, want dan dringt de agressie mijn kamer binnen en word ik ’s morgens hele­maal opgefokt wakker. Ik sluimer dus en wacht tot ik niets meer hoor, maar dan nog kan ik niet inslapen omdat ik bang ben dat hij eerder wakker wordt dan ik.

Verhuizen? Nee, dat wil ik niet. Ik woonde hier eerder dan hij en ik laat me niet wegjagen. Ik heb al bij de hospita geklaagd dat hij de vuilnis niet scheidt. Ze staat erop dat we dat doen. Als bewijs had ik Stevens vuilniszak mee­genomen, maar ze vond de drie stukken plastic en de vijf proppen papier geen aanleiding om hem de huur op te zeggen. Scheiden is scheiden, zo is de regel. Het ergert me dat hij het niet goed doet.

Ze heeft wel met Steven gepraat, maar niet over het vuil­nis. Steven heeft bij haar geklaagd dat ik de tv te hard zet. Dat moet toch wel want anders komt zijn agressie door de muren! Waarom begrijpt de hospita dat niet! Ze zegt alleen dat ik zijn agressie te groot zie en dat die niet naar mij is gericht. Ze stelde zelfs voor om samen met Steven eens een computerspel te spelen om hem beter te leren kennen. Met die agressieveling op een kamer! Geen den­ken aan.

Anoniem: verwoord door Olga Maria Berger