Een worstenbroodje

De grauwe dagen van de laatste maanden zijn niet in mijn koude kleren gaan zitten. Ik ben niet op mijn best en mijn humeur heeft net zo hard een zonnetje nodig als de mensen die ik tegen kom op straat. De postbode, die anders nog wel iets vrolijks te zeggen heeft, klaagt over kloven in zijn vingers. Ik krijg ijskoude tenen, maar houd vol tot het hele verhaal eruit is. Mijn buurvrouw loopt moeilijker dan anders en vertelt dat ze binnenkort een nieuwe knie krijgt en daar vreselijk tegenop ziet. De bakker stopt me mijn brood in handen, neemt mijn geld aan en richt zich op de volgende klant.

Als ik thuiskom heb ik het ijskoud.

‘Heb je worstenbroodjes meegebracht?’ vraagt mijn dochter. Ze is binnengekomen terwijl ik weg was. Ze woont sinds kort op kamers en ik hoop dat ze dat vol­houdt. Het blijft afwachten of ze er geen psychose van krijgt en als dat zo is, zal ik me schuldig voelen. ‘Onzin’, maar dat zegt mijn verstand, mijn moedergevoel zegt ‘schuld!’

‘Ik heb geen worstenbrood gekocht,’ zeg ik. ‘Dat eet ik zelf niet.’‘Je weet toch dat ik wel een keer langskom. Ik vind dat je dat altijd in huis moet hebben voor als ik kom.’ ‘Ga zelf maar even halen.’

‘Geef maar geld.’

Ze houdt haar hand op en heeft een blik in haar ogen die ik niet helemaal vertrouw. ‘Schiet maar even voor,’ zeg ik. ‘Dan moet ik helemaal pinnen.’ ‘Dat is toch niet erg?’ ‘Mam! Doe niet zo stom. Geef nou geld.’

Geld geef ik haar niet graag, ze koopt er hasj van en dat stimuleert die psychoses. ‘Mam!’

Er knapt iets in me. Het rotweer, de mensen op straat, gewoon het gedoe. ‘Zeur niet zo!’ Het klinkt veel te hard, maar ik kan niet ophouden. ‘Doe volwassen. Schiet het geld voor of betaal je eigen worstenbroodje!’. Haar mond valt open. Ze is gewend dat ik op eieren loop als zij in de buurt is, want ze kan niet tegen herrie en stress.

Ze rent de kamer uit. De voordeur valt met een klap dicht. Wat heb ik gedaan! Mijn benen rennen al om haar ach­terna te gaan en haar geld voor een worstenbroodje te geven, maar bij de voordeur stop ik. Ik wil haar dat geld niet geven, ik wil het gewoon niet. Waarom doet ze er zo moeilijk over?

Ik loop terug, zet koffie voor mezelf en huil een potje om­dat ik niet weet wat ik moet doen. Heb ik haar in de steek gelaten? Een uur later gaat de bel. Mijn dochter staat voor de deur. ‘Mag ik nog binnen?’ vraagt ze.

‘Natuurlijk,’ zeg ik.‘Ik heb geen geld,’ zegt ze als ze in de gang staat. ‘Alles is op. Ik weet ook niet hoe het komt, het is op en ik kan vanavond geen eten kopen, de hele week niet.’ ‘Zeg dat dan,’ mopper ik. ‘Volgende maand beter opletten.’

En toch vertrouw ik het niet. Het geld zal wel op zijn, maar heeft ze het echt allemaal aan nuttige dingen uitgegeven of toch aan hasj?

Ik trek mijn jas aan. ‘We gaan voor een week boodschappen doen. Ik betaal.’ ‘Kun je me niet gewoon vijftig euro voorschieten?’ ‘Nee,’ zeg ik en doe de voordeur open. Ze komt achter me aan en stapt in de auto. In de supermarkt is het best gezellig en als we buiten komen breekt er een zonnetje door. Eigenlijk precies op tijd. Als het eerder was gekomen, was ik niet uit mijn slof gescho­ten en mijn uitval heeft toch een paar dingen opgehel­derd.

Anoniem: verwoord door Olga Maria Berger

 

Telefoontjes

Het leek even beter te gaan met mijn zoon. Hij leek vro­lijk en zijn stem klonk zoals ik die vroeger had gehoord, voor hij ziek werd. Zeker van zichzelf, niet zo down. Voor mij werd na dat telefoontje de hele wereld zonnig, on­danks de storm die buiten raasde. Ik had geen problemen, het voorjaar lag in het verschiet, wat wilde ik nog meer. Met frisse energie begon ik aan de schoonmaak, want de buitenwereld had even niet zoveel te bieden met dat rotweer. Een paar dagen later had ik een schoon huis en nog steeds een zoon waarmee het beter leek te gaan. Het was alsof de donkere wolk die altijd boven mijn hoofd hing, eindelijk was verdwenen, hoewel ze buiten aan de hemel werden voortgejaagd. Voor mij scheen de zon, was er eindelijk rust. Er was nog wel een spook dat zo nu en dan de kop opstak en dat zei: het kan zo weer voorbij zijn.

Morgen kan hij alweer terugvallen. Ik verjoeg het spook door te gaan winkelen. Daar had ik in geen jaren zin in gehad, nu wel. Na een heerlijke middag kwam ik thuis. De telefoon rinkelde al toen ik de deur nog maar nauwelijks open had gemaakt. Mijn zoon. ‘Hoe moet het nou verder met mij mam?’

Ik kende die vraag maar al te goed. Tegelijk met de vraag, zakte mijn stemming. Hij stelde nog meer hopeloze vra­gen en ik vocht me door het gesprek heen. Toen het ge­sprek afgelopen was keek ik naar de tassen en pakjes. Die leken niet meer leuk. En toen werd ik woedend. Woedend op mezelf. Woedend dat ik mijn stemming liet bepalen door mijn zoon, dat mijn geluk van hem afhankelijk was. Ikzelf had een probleem. In plaats van antwoorden be­denken op hopeloze vragen, moest ik leren om mijn stem­ming niet te laten bederven door telefoontjes.

Vandaag was het nog niet helemaal gelukt, maar morgen gaat het beter.

Anoniem: verwoord door Olga Maria Berger

 

De onzichtbaren

De vuilnis! Die moet naar buiten. Ik dwing mezelf om overeind te komen en kijk uit het raam. Nee, toch niet. Er staan geen containers en de buren zouden die allang bui­ten gezet hebben. Ik ga weer zitten. Douchen, dat zou ik moeten doen. De hele dag al. Waarom zou ik douchen?

Ik hoef nergens naar toe en er komt ook niemand. Dat ik stink is niet erg en de douche piept. Een hoge jamme­rende klacht. Soms denk ik dat er iemand in de badkamer van de volgende flat gevangen zit en me roept. Maar de buren zijn keurige mensen. Of niet? Zouden ze een gehan­dicapte dochter hebben die ze willen verbergen voor de wereld? Nee, dat kan niet. De douche piept, dat is alles

Het geluid alsof de vuilniswagen een container leeggooit. Het zal toch niet …! Ja, hoor! De vuilniswagen. Mijn con­tainer moet geleegd! Hij zit propvol en er staan al een paar zakken naast. Als ik vlug ben … Nee, ik ben niet aan­gekleed en ik moet eerst douchen. Dat wordt een ellende de volgende twee weken met de vuilnis, maar ik kan er niets aan doen! Jawel, ik ben een loser die niet eens dou­chet en naar buiten rent om de container op straat te zet­ten. Ik moet douchen!

Vlug ren ik ernaar toe en zet de kraan aan. De douche piept. Meer is het niet. Of toch? Mijn oren beginnen te bonzen, alsof iemand op mijn trommelvliezen hamert. Iemand slaat me op mijn hoofd. Er is niemand en toch wordt ik geslagen. Het kan niet. Mijn hoofd belazert me. Of zijn het de Onzichtbaren? Ze komen wel eens vaker. Ik zet de douche uit. Het is doodstil. Zie je wel, niets aan de hand. Ik moet gewoon even doorzetten. Mijn hand gaat

naar de kraan. Ik heb het gevoel alsof mijn arm eraf gerukt wordt, door een vleesmolen wordt vermalen. Ik slik en zet de kraan aan. Het gepiep is oorverdovend! Ik zeep me in, spoel me af, spring uit de douchebak en zet de kraan uit. Terwijl ik me afdroog bedenk ik dat ik al mijn ledematen nog heb, ook al vallen de Onzichtbaren aan. Komen ze uit de douchekop?

Ik kleed me aan. De wasmand is vol. Een wasje draaien? De wasmachine piepte, ook daar zitten de Onzichtbaren. De vuilniswagen is verdwenen als ik mijn haren heb ge­kamd en mijn tanden heb gepoetst. Wat ben ik toch een loser. Ik krijg het niet eens voor elkaar om de vuilnis bui­ten te zetten. Ik kruip in bed en trek de dekens over mijn hoofd. De Onzichtbaren houden me tegen als ik iets wil doen. Ik zou sterker moeten zijn dan zij, maar ik ben zo moe.

Anoniem: verwoord door Olga Maria Berger

 

Agressie

Naast mij woont Steven. Hij besteedt veel tijd aan compu­terspellen.. Vaak hoor ik hem roepen: ‘kanker!’ Dan heeft hij een level verloren. De agressie komt dan door de muur heen. Meestal weet ik die buiten mijn kamer te houden, maar soms kan dat niet meer. De agressie grijpt me en ik weet niet waar ik blijven moet van woede. Waarom doet hij zo agressief!

Ik heb er ook een hekel aan om naar de keuken te gaan want zijn woede ligt op de loer, klaar om me aan te vlie­gen als ik voorbij kom. Als zijn deur op een kier staat, eet ik krackers die ik voor die gelegenheid heb ingeslagen. Ik kan hem wel slaan en een keer deed ik dat ook bijna. Nog net kon ik mijn vuist naar de deurstijl naast zijn hoofd sturen toen hij voor mijn deur stond. Hij is erg geschrok­ken. Hopelijk blijft hij nu weg.

Eigenlijk durf ik niet in slaap te vallen, want dan dringt de agressie mijn kamer binnen en word ik ’s morgens hele­maal opgefokt wakker. Ik sluimer dus en wacht tot ik niets meer hoor, maar dan nog kan ik niet inslapen omdat ik bang ben dat hij eerder wakker wordt dan ik.

Verhuizen? Nee, dat wil ik niet. Ik woonde hier eerder dan hij en ik laat me niet wegjagen. Ik heb al bij de hospita geklaagd dat hij de vuilnis niet scheidt. Ze staat erop dat we dat doen. Als bewijs had ik Stevens vuilniszak mee­genomen, maar ze vond de drie stukken plastic en de vijf proppen papier geen aanleiding om hem de huur op te zeggen. Scheiden is scheiden, zo is de regel. Het ergert me dat hij het niet goed doet.

Ze heeft wel met Steven gepraat, maar niet over het vuil­nis. Steven heeft bij haar geklaagd dat ik de tv te hard zet. Dat moet toch wel want anders komt zijn agressie door de muren! Waarom begrijpt de hospita dat niet! Ze zegt alleen dat ik zijn agressie te groot zie en dat die niet naar mij is gericht. Ze stelde zelfs voor om samen met Steven eens een computerspel te spelen om hem beter te leren kennen. Met die agressieveling op een kamer! Geen den­ken aan.

Anoniem: verwoord door Olga Maria Berger

Gewoon mens zijn, een hulpverleenster aan het woord

Op het punt staand om zichzelf met kleren en al de vuil­nisbak in te kieperen; zo komt Martijn bij me over als hij op een vrijdag zijn voordeur voor me opent. Een ingezakt lijf in een slobberbroek en trui met gaten in de ellebogen. Ik zie de doffe blik in zijn ogen. Ik voel de krachteloze hand in mijn hand, de trillingen in zijn handpalm.

‘Kom binnen,’ zegt hij toonloos. In de hal en huiskamer hangen spinnenwebben tot in alle hoeken van het pla­fond. De muren zijn kaal. In het midden op de venster­bank een sanseveria.

Koffievlekken op het laminaat. Een doorgezakte bank met paperassen op de zitting. Een tafel met twee stoelen.

Een medewerker van de dagopvang belde me op en vroeg of ik kennis wilde gaan maken met een man die kampte met psychosociale problemen. Zijn stem klonk voorzich­tig en zorgelijk. Zou ik dat wel doen als zzp’er in de thuis­zorg? Van oorsprong ben ik ziekenverzorgende en geen woonbegeleider. Maar toen Martijn belde en ik de vlakke toon in zijn stem hoorde, zette ik mijn twijfel aan de kant. Kennis met elkaar maken kan altijd.

Ook nu klinkt zijn stem zonder verwachting in wie- of wat dan ook als hij zegt. ‘Ga zitten.’ In een stoel aan de tafel zijgt Martijn neer. Het hoofd naar beneden, met ingezak­te rug en de voeten naar binnen gedraaid. Ellebogen en schouders verdwijnen in zijn trui, de handen hangen als losse ledematen aan zijn polsen, de haartjes op de boven­kant lijken als donshaartjes in de vrieskou. Uitgehold en afgebroken tot aan zijn seksualiteit, zo komt Martijn bij me over: is hij een homo of een hetero? Ik schrik van deze gedachten en keer mijn blik naar de laptop voor hem op tafel, rondom bestrooid met tabak en as.

Een tiental omgevallen boeken liggen recht voor me op een rij. Een boek over Johan Cruijff en een boek over ar­chitectuur.

‘Wil je wat over jezelf vertellen, Martijn?’

Met het hoofd gebogen, de handen liggen willoos op zijn schoot, luister ik naar zijn verhaal. Zijn stem klinkt sle­pend en met een mengeling van schuld en schaamte. Ik houd de woorden vast: kindertehuizen, internaten, op­vanghuizen. En terwijl hij over zijn volwassen leven ver­telt, drukken zijn ogen onmacht en een intense verlaten­heid uit. Ik wil mijn hand op zijn knie leggen (zo zijn wij vrouwen nu eenmaal) maar in de plaats hiervan zeg ik dat ik het krachtig vind dat hij hier zit en niet op een of andere afdeling van de psychiatrie of verslavingskliniek. Martijn antwoordt niet. Zijn gezicht is grauw en hij heeft wallen onder zijn ogen.

‘Zou het wat zijn dat ik maandag terugkom en we in je administratie duiken? Dan beslissen we daarna of we met elkaar in zee gaan.’ Want wat ik in dit half uur van luis­teren heb begrepen, hoef ik bij deze cliënt niet met een zorgdossier of een opgeheven vingertje aan te komen. Die heeft hij in zijn vijfendertig jaar meer dan genoeg ge­zien.

Als we opstaan zie ik in het midden van zijn oogpupillen twee puntjes glinsteren. Ze raken mijn hart en als vanzelf stromen de woorden uit mijn mond: ‘Martijn, als ik je ga ondersteunen wil ik je vragen van je hart geen moordkuil te maken, gewoon mens-zijn.’

Zonder ogenschijnlijke interesse in wat ik zeg, loopt hij naar de hal. Om toch ook een beetje over mijzelf en over mijn werkvisie te vertellen, zeg ik aan de voordeur: ‘Maar je móét maandag niets.’

Zodra het weekend voorbij is, bel ik bij Martijn aan. Zal hij de deur opendoen? Is hij überhaupt wel thuis?

Martijn en ook zijn woning ogen hetzelfde, met dat ver­schil dat in de bank alle paperassen verdwenen zijn. Die liggen gesorteerd klaar op de tafel met de twee stoelen.

Anoniem

De werkelijkheid

Ik leef in de werkelijkheid, hoewel ik die lang niet altijd leuk vind. De werkelijkheid kost tijd en energie. Ik moet zoveel: boodschappen, poetsen, de post openmaken, aan­maningen slikken en mails lezen die ik niet leuk vind. Iedereen lijkt iets te willen en ik heb meestal het gevoel dat ik daaraan niet kan voldoen. Ik ben nou eenmaal een zwakkeling die nergens zin in heeft en meestal op zijn ka­mer zit.

Maar ik doe mijn best. Ik wandel iedere dag en soms is het nog genieten ook. Boodschappen doe ik keurig en hoewel ik niet altijd voor mezelf kook, zorg ik toch dat ik binnen­krijg wat goed voor me is. De rest van de tijd breng ik door met computerspellen, uitrusten en fantaseren. Daar ik netjes in de werkelijkheid wil blijven, zet ik die fantasieën

op papier. Ik maak er een soort toneelspel van. Eens in de week komt er een vriend langs, die meestal ook keurig in de werkelijkheid leeft en dan spelen we het stuk dat ik geschreven heb. Ieder een rol. Heel gezellig en we lachen wat af.

Mijn medicijnen neem ik keurig in en dat maakt het leven saai, maar ik blijf in de werkelijkheid. Een psychose krij­gen is in eerste instantie best aardig, het leven is dan veel leuker dan de werkelijkheid. Ik voel me een held die de wereld moet redden, een uitverkorene die met een speci­ale reden op aarde is. Maar op een gegeven moment loopt het mis. Dan verschijnen de duivels, hoor ik de stemmen en voel ik mezelf opgedreven

Het heeft lang geduurd voor ik kon geloven dat die dingen in mijzelf gebeuren. Echt, het leek uit de buitenwereld te komen. Agressie, kwade gedachten, stemmen, ze leken niet van mezelf. Ik geloofde in het collectieve geheugen en dacht dat ik daar beelden en stemmen van door kreeg. Dat mijn hersenen willekeurige signalen afgeven en die omzetten in stemmen en beelden, het was moeilijk om aan te nemen, maar toen ik het eenmaal deed, veran­derde mijn leven. Het was moeilijk om in te zien dat ik die beelden en geluiden moest accepteren als een tijde­lijk “spasme”, maar het lukte. Er gaan nu maanden voor­bij zonder dat ik er last van heb en soms vergeet ik dat ik ze heb. Genoeg rust, goed eten, geen stress en ze blijven weg. Nu is het zaak om de echte werkelijkheid in te vul­len en interessanter te maken. Een gewoon leven, zoals iedereen. Vaak wil ik dat wel, een vriendin, een baan, een carrière. Gewoon met iedereen meedoen, maar vaak wil ik het ook niet. Slaaf zijn van de bank met een te hoge hypo­theek, daar zou ik stress van krijgen en stemmen. Het zal dus anders moeten. Hoe? Ik weet het nog niet, maar ik hoop dat het wat minder saai wordt.

Anoniem: verwoord door Olga Maria Berger

Zomaar een dag

De vroege herfst kan prachtig zijn met zijn feestelijke kleuren als de zon schijnt, maar vandaag is het een som­bere saaie regendag. Dat is even wennen na zo’n heerlijke zomer. Ik kan moeilijk mijn draai vinden en wil er even tussenuit.

‘Het Goed’ is een plek die me afleiding geeft. Er staat een overschot aan spullen waar mensen op uitgekeken zijn of niet meer nodig hebben. De ene keer zoek je naar iets en een andere keer doe je creatieve ideeën op . Al rondneu­zend, hoor ik een hard fluitend deuntje, het is een onbe­kende melodie. Rondlopende mensen kijken geïrriteerd een bepaalde richting in. Ik kijk mee.

Een grijzende goed­lachse man met een krullenkop en een licht getinte huid, heeft het in zijn uppie geweldig naar zijn zin. Zijn “anders” zijn maakt mij nieuwsgierig. Hij voelt blijkbaar mijn inte­resse terwijl ik toch onopvallend probeer te kijken.

Met een ouderwetse kamerzwabber onder zijn arm komt hij mijn richting in en laat die trots zien, zegt blij te zijn met zijn vondst omdat hij er de ramen goed mee schoon kan maken. Ik vertel hem dat het een kamerzwabber is om het stof van de vloer te halen. Hij zegt er een steel in te gaan maken. Mijn idee dat het moeilijk uit te wringen is, is voor hem geen probleem, vindt dat dit niet hoeft om­dat hij een trekker heeft en daar haal je al het sop gewoon mee weg.

Hij loopt weg. Het duurt maar even en en daar is hij weer. Nu met een geel plastic vergiet voorzien van nauwe spleetjes en zegt dat hij de zwabber heeft teruggelegd. Met deze ben ik echt blij, en hij wijst op het vergiet. Ik zocht een theezeefje, die hebben ze niet, maar deze ver­giet kan ik er ook voor gebruiken. Ik vind dat het wel kan, maar dat het niet zo praktisch is, je hebt wel veel afwas voor 1 kopje thee. Voor hem is dit geen bezwaar en loopt blij richting de kassa om af te rekenen

De blijheid, het creatief denken en delen…. sprankelend! Ik had niet gevonden wat ik zocht maar kreeg waar ik be­hoefte aan had!

Maria

Feestdagen?

Half december gaat de telefoon. Het is de persoonlijke begeleider van mijn zoon. De rechtelijke machtiging voor de medicijnen moet eventueel verlengd worden. Wat ik daarvan vind.

‘Hoe denkt Roland er zelf over?’ vraag ik.

‘Hij weet het niet zo goed,’ zegt de begeleider.

Inwendig zucht ik. Kerst is weer eens bedorven, maar er zijn belangrijkere dingen dan de decemberfeestelijkhe­den. ‘Verlengen,’ zeg ik beslist. ‘Het gaat iedere keer mis omdat hij met de medicijnen ophoudt.

‘Het gaat erg goed,’ zegt de begeleider.

Nou, dat valt wel mee. Als ik hem zie of spreek is hij down. Hij ziet de zin van zijn leven niet en regelmatig kondigt hij aan dat hij eigenlijk niet meer verder wil. Dat vertel ik de begeleider.

‘Het is toch goed om zo nu en dan de familie te horen,’ zegt hij. ‘Ik had een heel andere indruk van Roland.’ Ik klaag maar niet dat ik al anderhalf jaar niets gehoord hebt van hulpverleners en dat het onmogelijk is om ie­mand aan de telefoon te krijgen als er geen crisis is. ‘We gaan het verlengen,’ zegt hij.

Met kerst komt Roland niet opdagen. Ziek. Ik ga er maar van uit dat hij echt ziek is, maar eigenlijk weet ik beter. Hij is pissig omdat ik hem niet vertrouw.

Twee weken neemt hij de telefoon niet op. Ik krijg wel be­richten op mijn telefoon. Hele depressieve berichten. Uiteindelijk neemt hij dan toch een keer de telefoon aan. ‘Je vindt me een randdebiel,’ zegt hij.

‘Zo denk ik niet en dat weet je,’ reageer ik en ondanks de opluchting begin ik boos te worden.

‘Je hebt het gezegd,’ zegt Roland.

‘Zulke woorden neem ik nooit in mijn mond.’

‘Zoiets toch,’ zegt hij.

‘Tegen wie?’

‘Tegen de hulpverlening.’

Het gaat dus over het verlengen van de rechtelijke mach­tiging dat hij zo boos is. Waarom zegt hij dan zelf niet dat hij het niet wil, of eventueel wel wil! ‘Ik heb nooit gezegd dat je een randdebiel bent,’ zeg ik. ‘Ik vind je een intelli­gent mens.’

Een zucht aan de andere kant. ‘Mijn persoonlijke begeleider heeft een burn out.’

Ook dat nog. Het stikt van de mensen die een baan zoeken en degenen die werken krijgen een burn out. Er klopt iets niet in Nederland, maar daar heeft Roland nu niets aan. ‘Heb je een andere begeleider?’

‘Ja, maar hij weet niks.’

‘Een randdebiel?’ vraag ik.

Roland lacht. ‘Nee, dat niet.’

Ik ben opgelucht als ik de telefoon neerleg. We hebben het weer eens gered, maar wel ten koste van de feestdagen.

Anoniem. (verwoord door Olga Maria Berger)

Iedereen?

Ons Anna is altijd een teruggetrokken meisje geweest. Vaak leek het alsof ze in een fantasiewereld leefde en steeds naar de werkelijkheid getrokken moest worden. Hoe intelligent ook, op sommige dingen reageerde ze anders dan de andere kinderen. Als ik zei: ‘Iedereen aan tafel,’ dan zei ik er als vanzelf achteraan, ‘Anna ook.’ Ze voelde zich met ‘iedereen’ niet aangesproken. Zo waren er meer dingen. Ze vergat haar spullen en als ze eraan dacht, kon ze die niet vinden. Ze kon haar leven niet goed organiseren en ik stelde een strikte structuur in. Lees meer

Verliefd

VERLIEFD

Ik houd mijn hart vast. Mijn zoon is verliefd. Echt vreselijk verliefd. De laatste maand heb ik hem nauwelijks gezien, behalve om kleren op te halen. Natuurlijk, ik gun hem alle geluk van de wereld, maar hij heeft al wat tegensla­gen te verwerken gehad op liefdesgebied. Lees meer